Bronneger

Ik kijk om. Ik kijk om, dus ik leef. Niet dat het veel scheelde, al overdrijf ik daar de situatie misschien nogal mee. M’n collegarenners in de sloot, op het asfalt en in de armen van omstanders zullen hun hobby vast niet met de dood hoeven te bekopen. Gebroken sleutelbenen, wellicht een heup in twee stukken en een hoop schaafwonden die het daglicht niet kunnen verdragen. Met wat pech een rare blessure waardoor het lijf de komende maanden niet meer vertrouwd functioneert. Maar dood, mwoah, nee. Of wel. In dat geval is het mooi lullig dat we net als een stel barbaren zijn doorgereden terwijl we ze toch duidelijk hoorden kermen, schreeuwen en jammeren.

De foto’s zullen achteraf wel volgen. Duim omhoog op de spoedeisende hulp. Röntgenfoto van een bot dat ook voor het lekenoog een rare, afwijkende vorm heeft. Een frame dat door de carbonhersteller als een legpuzzel in elkaar geknutseld wordt voordat ‘ie op Marktplaats gaat. Nooit mee gevallen. Huiverend zal ik me op de bank zitten te vergapen aan het leed dat me ook deze keer bespaard is gebleven. Zoals altijd rijst de vraag waar ik die engel op mijn schouder dit keer aan te danken had. Stuurmanskunst? Vast niet. Inzicht? Lijkt me sterk. Voorzichtigheid? Vast wel.

Het zal voornamelijk dom geluk zijn, terwijl het voor de slachtoffers nooit domme pech is. Want wie gooit zich nou in een schuimend peloton, schouder aan schouder, kont aan kont in een afdaling tegen de zestig kilometer per uur? Dan vraag je er om. Terwijl ik niemand van ons echt heb horen vragen.

Ondertussen jagen we voort. Zij die voor de val zaten zijn duidelijk niet van plan te wachten op ons, sukkelaars van achter de val. De verontwaardiging die ik daar even over voel wordt volledig ingegeven door de ellendige pijn van het vreselijk afzien. Ze is ook snel weer weg, want natuurlijk hadden we hetzelfde gedaan. Ik heb ook helemaal geen tijd voor verontwaardiging, want ik moet naar het wiel van die lul voor me. Die gaat me met wat geluk naar die klootzakken verderop kan rijden waardoor we die teringlijers voorop terug kunnen pakken.

Tot nu toe had ik me meer voorgesteld van deze wedstrijd. Als ik zo tussen het hijgen, kokhalzen en scheel kijken door de balans opmaak ben ik eigenlijk gewoon blij dat ik het peloton kan volgen. Het strijdplan was als volgt: gas geven op de klinkers en verwoestend uithalen op de klinkerklim. De praktijk leert echter dat ik, ondanks de speldenprikken die ik zo nu en dan uitdeel, blij mag zijn als ik zometeen niet wordt gelost.

Na elke aanval die ik initieer of volg heb ik spijt als haren op mijn hoofd. Na elke demarrerende renner die ik laat lopen ook, dus ik besluit maar gewoon te door te gaan waar ik mee bezig ben: iedereen, inclusief mezelf, voor de gek proberen te houden. Verrek, daar ga ik weer. Welja.